Mijn opa was in het bezit van een merrie (rɣawda), ezel (aɣyur) en muilezel (asardoen). De merrie en ezel waren op de paardenmarkt gekocht. De muilezel was door die twee gemaakt, volgens de taal van de biologie is het een muildier, maar het is de Avond van de Ezel, dus voor het gemak gebruik ik het woord muilezel.
De muilezel werd Rooie genoemd, dieprood was de kleur van zijn fluwelen vacht.
De merrie werd gebruikt voor de dors en het baren van veulens, die op diezelfde paardenmarkt verkocht werden. De zwarte ezel, die Zwarte heette, werd ingezet voor eenvoudige, gewichtige klussen; voor de boodschappen, de twee dagelijkse waterdienst én het ophalen van een bruidje.
Toen mijn moeder trouwde werd ze ook op een zwarte ezel naar mijn vaders huis gereden. Het wit van haar trouwjurk en het zwart van de ezel moet er in die adembenemende omgeving beeldschoon uit hebben gezien.
Gedurende de zomervakanties hoorde ik regelmatig de ezel en merrie terugkomen in de dagelijkse taal. Er werd over hen gesproken, alsof ze deel uit maakten van de familie, en in zekere zin deden ze dat ook. De twee hadden ook invloed op de spreektaal. De ezelmetafoor werd gebruikt voor een domoor, hardhoofd, doorzetter en voor de grootgeschapenen onder ons. De merrie verwees naar schoonheid en arrogantie.
Over Rooie werd niet gesproken.
Zijn taken waren niet altijd duidelijk. Ik meen dat hij water mocht halen, als de ezel niet lekker was. De muilezelrug was onhandig hoog om de aarden kruiken of vijf literflessen op te krijgen. Rooie’s dikke, ronde, forse kont en onhandige hoornschoenen maakte hem ongeschikt voor fijne klussen als dorsen. Hij werd ingezet als het niet anders kon, de eeuwige reserve.
En de natuur had al een vies spelletje met hem gespeeld; hij kon niet voor nageslacht zorgen, en was een bastaardkind.
Wat had zijn dierenleven voor zin? Geen enkele, en dat wist, Rooie.
Hij ging op zoek naar betekenis, want op deze manier had zijn leven niets ompoten. Hij begon naar de familieleden te kijken bij wie hij verbleef. Hij had ze al iedere dag van zijn leven gezien, maar hij sloeg ze nu gade. Door Rooie’s voortdurende beschouwing ontdekte hij dat zij iets in zich hadden wat hij noch de ezel noch de merrie bezaten. De familieleden lachten om een grap, waren somber bij teleurstelling, keken bij te veel zon met vrees naar de aride grond, de blije gezichten bij regen, de springerige lichamen bij verliefdheid, angst bij bliksem en donder.
Wat hij op hun gezichten zag, kwam van binnen. Hij sloot zijn ogen en concentreerde, ging op zoek naar iets, een brandpunt. Hij wist niet dat het zo gemakkelijk ging. Hij schrok, niet om het gemak, maar wat hij voelde hij.
Rooie trok het touw dat om zijn achterpoot zat stuk en vluchtte. Wat hij toen voelde, nee, zag, deed hem denken bliksem, regen, zon en woestijn tegelijkertijd. Hij werd twee dagen later dertig kilometer verderop in een naburig dorp teruggevonden door mijn opa, die hem naar huis bracht. Toen ons dit bericht via een cassettebrief, ergens in de jaren tachtig werd verteld, moest ik denken aan mijn nichtje in Den Haag. Zij was ook weggelopen van huis, maar niemand ging naar haar op zoek.
Er ging een tijd overheen voor de muilezel het weer durfde. Hij sloot zijn ogen, zocht en weer was het raak. Er volgde een roekeloze wilde galop, die hem kilometers ver van huis bracht. Na hij was gevonden en weer op zijn oude plekje zijn bek in het hooi duwde, beloofde hij zichzelf nooit meer dat binnenste op te zoeken. Toen iemand het bit in zijn mond duwde, werd hij gesterkt in zijn besluit. Hij was een muilezel, een lastdier.
Rooie daalde het zanderige heuvel pad af. In de verte zag hij een blauwe vrachtwagen Ford, en een siddering ging door zijn dikke vlees, een fobie was geboren.
Asis Aynan
Voorgedragen op De avond van de Ezel in het Torpedotheater op 4 juni 2015