Vreemdgaan
Nog niet zo heel lang geleden was ik het openingsonderwerp van het Marokkaanse 8 uur Journaal. Aan die vijftien minuten dacht ik toen ik het bioscoopzaaltje van The Movies verliet. De honderd minuten daarvoor had ik naar de film ‘La isla minima’ gekeken, een Spaanse detective die zich op de vlaktes van Andalusië afspeelt.
“O, mijn Andalusië,” mijmert de Marokkaan aller landen op zijn tijd. “Daar zijn wij ten onder gegaan, en sindsdien geen stuiver meer waard.” Eén van de twee rechercheurs uit ‘La isla minima’ is een prachtige mediterraan; kort, niet te breed, om het middel een smal lederen riem, die het goede leven bij elkaar houdt en toont, het dunne glanzende zilveren haar naar achteren gekamd, in het midden van het ronde gezicht een discrete, goed verzorgde snor, én het allerbelangrijkste: de pantalon, bij uitstek bruin van kleur, die tot vlak onder de navel opgetrokken mag worden.
Waarom ik aan het journaalonderwerp dacht, weet ik niet – het wonder der associatie. Het item ging over het boek ‘Ik, Driss’, dat ik met onderzoeksjournalist Hassan Bahara schreef. ‘Ik, Driss’ had een prominente plek op die jaarlijkse boekenbeurs in Casablanca. In het bijzijn van een aantal hotemetoten, zoals de Marokkaans minister van cultuur en de Nederlandse ambassadeur werd het Arabischtalige hoorspel van ‘Ik, Driss’ op de beurs gepresenteerd.
Ik keek het kwartier terug op het internet, omdat ik niet op het feest was.
Ooit ben ik met mijzelf de afspraak aangegaan nooit enig profijt van de Marokkaanse overheid te accepteren, in welk opzicht dan ook. Aan deze belofte liggen diepe zeeideeën over de wereld en de mens ten grondslag.
De gedurfde economische migratie van mijn ouders uit een dictatoriaal koninkrijk verplicht mij tot een intellectuele tocht. Die reis, dat denken gaat over de geestelijke grenzen die mijn ouders niet konden passeren, maar zij boden met hun vlucht mij die mogelijkheid. Hun vlucht en mijn tocht schudt onder andere het juk van een almachtig staatshoofd af en doodt het angstvirus waar een dictator het best in gedijd.
De positie die ik inneem is scherp, en maakt mij bij tijd en wijlen onmogelijk, maar wat mijn voorgeslacht betreft, streef ik naar een waarachtigheid die voorbij het hier en nu gaat.
Over ingaan op uitnodigingen van de Marokkaanse overheid gesproken, een korte anekdote.
Op Facebook heb ik de schrijver Abdelkader Benali eens beschuldigd dat hij uit de hand van de Marokkaanse overheid eet. Ik zette dit onder een bericht, waarin hij schreef dat hij naar de boekenbeurs van Casablanca ging. Ik vond het een wanstaltige houding van een gerespecteerd schrijver met zulks faam, die verzorgd bezoek na gefêteerd bezoek niet enig kritisch geluid in de media van zijn geboorteland liet horen over de misstanden die er boven en onder de grond gebeuren. Hij was gepiekerd en reageerde met de vraag of ik nog altijd vliegangst had.
Ik zag een tang en een varken voor me.
Even bekroop mij de gedachte de opmerking te plaatsen of hij nog altijd vreemdging.
Ik deed het niet; ik vond het een stuiverrepliek.