Een daad van grote liefde
Op een verhoogd terras in het Franse Cassis kijk ik naar een cicade die zich geen raad weet met de koelte van de nacht. De warmte van de buitenlamp, die ongenodigde gasten schrik moet aanjagen, heeft hem aangetrokken.
De cicade brandt zijn vleugels aan het licht, waarna paniek hem grijpt. De cigale vliegt een aantal keer hard tegen de voordeurruit. Plots stopt al zijn beweging, alsof het licht zijn ziel heeft opgeslokt, en doet de zwaartekracht haar werk. Hij of zij, wie zal het zeggen, valt met een tik op het stenen opstapje. Dood.
Ik kijk naar het levenloze lijf, dat die middag nog met andere cicaden het levenslied voortbracht. Het insectenlijf heeft veel weg van een vlieg, maar de cicade is tientallen malen groter.
In de tussentijd zuigt een mug bloed uit mijn kuit.
Zo aanwezig als de cicade hier is, zo afwezig is de mug.
Toen ik als student lid werd van een kleine alternatieve studentenvereniging ging ik regelmatig naar de dinsdagborrel en die van de vrijdag. Boven het sociëteitscafé bevinden zich studentenkamers van de vereniging.
Zo af en toe bleef ik bij een lid slapen, omdat ik geen zin had naar Amsterdam-Osdorp te fietsen, waar ik een tijdje antikraak woonde.
Een van de huurders die nooit te beroerd, angstig of egoïstisch was een slaapplek beschikbaar te stellen was Ian, zoon van een Zaanse bloemist. Hij bestudeerde aan de universiteit de wetenschap die het wezen van de media probeert te ontrafelen.
Op een dag van de vrijdagavondborrel maakten we in het bovenhuis samen eten. Wat we aten weet ik niet meer, wel dat we saffraan-yoghurtsaus bij het gerecht hadden gemaakt. En dat we de combinatie lekker, én vooral iets over ons, onze vriendschap vonden zeggen.
Op de borrel later die avond vertelden we iedereen trots over onze saus.
De saffraan-yoghurtsaus zou zelfs een rubriek worden, in de gratis weekkrant ‘Hallal’, maar zag nooit het licht, omdat de hoofdredacteur Tarik Yousif tijdens een expositie-opening van het Stedelijk Museum mij vertelde dat de Joden de genocide aan zichzelf te danken hadden, want ze waren niet in opstand gekomen. Ik zei hem en de voorgestelde rubriek gedag, én slingerde nog enkele verdommes naar zijn kop.
Toen het weer eens zover was, vroeg ik Ian of ik bij hem op een matrasje mocht. We namen nog een glas, en bespraken aan de toog onze levens.
Uren later gingen we pas slapen. Het was zomer, heet, en in de kamer aan een Amsterdamse gracht stikte het van de muggen. De ene beet na de ander was wat volgde. Door de zwellingen en jeuk kon ik de slaap niet vatten. Ian hoorde mijn gewoel. Hij stond op, liep weg en zette daarna iets naast mijn matras. De bladen van een ventilator bliezen een bevrijdende bries richting mijn hoofd. Geen mug kon mij nog iets maken.
Daarna duurde het een tijd voor ik in slaap viel, omdat ik zijn actie van zo een aardigheid vond. En misschien moet ik mij nu als een bombastisch cicadenkoor uiten.
Het was een daad van grote liefde.