6 augustus 2014 woensdag
Als Theo van Gogh niet was vermoord, dan had ik mijn aanslag gepleegd. Niet een van dood en schrik, maar een van ludieke overrompeling. Het was eind 2004. Ik stond onder invloed van schrijvers als Diderot en Rousseau. Een paar maanden later zou het Marokko-Nederland-jaar beginnen. De diplomatieke banden tussen beide landen waren volgens een opgedoken document 400 jaar oud. In de Amsterdamse Nieuwe Kerk zou een tentoonstelling worden ingericht met een landkaart, waar de Westelijke Sahara deel uitmaakte van het Noord-Afrikaanse land. Terwijl Marokko het sinds 1975 bezet. En (strijdende) Saharanezen door een 2.700 kilometer lange barrière buiten de deur worden gehouden.
Afijn.
Het idee was eenvoudig: een dikke stift op een lange stok bevestigen en op de landkaart in de Nieuwe Kerk een grens merken.
Ik zag ervan af, omdat Nederland in die dagen een psychotisch oord was. De aanslagen op de New Yorkse Twin Towers en de moord op Pim Fortuyn hadden het land al bangig gemaakt, maar de aanslag op het leven van Theo van Gogh destabiliseerde de tolerante polder.
Het had mij niets verbaasd wanneer ik, als ik de landkaart naar werkelijkheid had gestift, ik aan Marokko was uitgeleverd. Dan hadden ze in de gevangenis een fles in mijn kont gestoken – een beproefde Marokkaanse martelmethode.
Over konten gesproken.
De activistische geest heb ik niet van een vreemde, maar waart al eeuwen rond in mijn familie. Zo overleed mijn betovergrootvader op het slagveld. Hij streed tegen de bezetter. Mijn opa pakte het geweer van een agent af en sloeg het op zijn hoofd stuk. Opa weigerde de buitensporig hoge ezeltol te betalen. En wie in de tuin van mijn broer komt, kijkt tegen twee reusachtige konten aan. De billen van gips en siliconen ontwierp hij ooit voor een kunstexpositie. M’n reet, zeiden ze tegen Marokkanenhaat.
De kunstenaarsbroer wilde eerst een heleboel gipsafdrukken maken van Marokkaanse kontjes. Wie wilde, kon zijn of haar achterste in steen vereeuwigen en terugzien op een kunstexpositie. Hij vroeg mij als eerst. Thuis schoor ik mijn billen en tussen mijn benen, zoals opgedragen.
Op het yogamatje in zijn atelier smeerde hij vakkundig het mengsel uit over mijn achterste. Het ongemak was letterlijk, maar vooral figuurlijk. Hij zag dat en liep weg om zijn handen te wassen. In de tussentijd zou het gips drogen.
Hij had te weinig van het een, of te veel van het ander gebruikt. Het kwam erop neer dat mijn billen in brand stonden en het gedroogde gips zich aan mijn achterwerk had geplakt. Nadat een breinaald, pollepel en hamer geen soelaas boden, stond er niets anders op dan dat mijn broer het kunstwerk met grote kracht van mijn achterwerk reet. Ik schreeuwde het uit en troostte mij met de gedachte dat ik het zieke land een kont had geschonken.
Aaf Brandt Corstius is met vakantie. Vijf columns lang wordt ze vervangen door schrijver Asis Aynan (Gebed zonder eind, Uitgeverij Jurgen Maas), die in deze korte reeks terugblikt op het jaar dat Theo van Gogh werd vermoord.