Asis Aynan schreef bij de roman Gezichten van Mohamed Choukri onderstaand voorwoord.
Voorwoord
Een geliefd, zonderling genie
Misschien is het aan Mohamed Choukri te danken dat de Berberbibliotheek er is. Door de vlucht van mijn ouders uit Marokko ben ik geen Noord-Afrikaan, maar dat betekent niet dat mijn achtergrond niet voortdurend vragen op mijn pad werpt. Verhalen kunnen antwoorden geven, maar als je ouders weinig epossen, geschiedenissen en sprookjes vertelden, dan is er toch nog een redding: de literatuur. Op mijn twaalfde las ik voor het eerst Mohamed Choukri en sindsdien herlees ik hem. Zijn verhalen schuiven het rookgordijn dat de migratie optrekt, waarachter het achterland ligt, opzij.
Mohamed Choukri zag in 1935 in het dorpje Ayt Chicker in het noordoosten van Marokko het licht. Het was er bar en boos; de honger en de armoede dreven de familie Choukri op de vlucht, en met hen vele andere families. Het gezin ondernam te voet de gevaarlijke reis van honderden kilometers naar Tétouan, in het westelijke deel van de Rif. Deze tocht vol hindernissen en de krankzinnige jaren die volgden tekende Choukri op in de wereldwijde bestseller Hongerjaren. De roman opent met de zin: ‘Tussen de andere kinderen in zit ik te huilen over de dood van mijn oom.’ Met deze opening verraadt Hongerjaren geen rozentuinen te herbergen – de enige tuinen die we tegenkomen zijn de begraafplaat- sen waar de kleine Mohamed zich veilig voelt; de doden slaan, gebruiken en misbruiken je niet.
Choukri was tot zijn twintigste ongeletterd. Zijn debuut Hongerjaren verscheen toen hij achtendertig was en het is werkelijk een vulkaanuitbarsting, waarvan de zinnen van lava sinds de publicatie in 1973 nog altijd niet zijn gestold. Hongerjaren verscheen eerst in het Engels. Choukri vertaalde het zelf uit het Arabisch, samen met schrijver-componist Paul Bowles, en in 1982 werd het uitgegeven in Marokko. Hongerjaren werd het begin van een trilogie.
De roman was uniek binnen de literatuur van Noord-Afrika en de Arabische wereld; het was de eerste autobiografische roman en het maakte Choukri meteen de belangrijkste schrijver van Marokko. De toenmalige minister van Binnenlandse Zaken plaatste Hongerjaren na verschijning op de zwarte lijst. Het ambtelijke bericht luidde dat het boek door de censuur werd verboden door de expliciete seksscènes, maar het verhaal gaat dat Choukri de minister bij een ontmoeting een waardeloos geval had genoemd. Dat is de versie die ik geloof, want Choukri was iemand die zich niets aantrok van autoriteit.
Zou de minister het überhaupt wel hebben gelezen? Slechts weinigen op het Marokkaanse pluche wagen zich aan de literatuur. Wie de huidige Marokkaanse koning en minister-president aanziet, ziet geen lezers maar vreters.
Hongerjaren is niet alleen een beklemmende roman die ons bewust maakt van de gevolgen van honger, armoede en liefdeloosheid, maar het is ook een interessant en gewichtig tijdsdocument, omdat het verhaal ons, inwoners van de Lage Landen, de samenleving laat zien waarin de Marokkaanse gastarbeiders en hun vrouwen opgroeiden – wat ook voor mij van grote waarde is geweest.
Het tweede deel van de trilogie heet Jaren van dwaling, Choukri was bij publicatie zevenenvijftig jaar. Het kind uit het debuut is nu een jongeman van twintig, die zich bij een basisschool meldt om van zijn analfabetisme af te komen. Hij slaapt nog steeds in de straten van Tanger, maar nu gebruikt hij boeken als hoofdkussen. De rauwe stijl van het debuut heeft in Jaren van dwaling plaatsgemaakt voor een verfijnde pen. Er is zelfs af en toe ruimte voor humor. ‘Geen man is echt vroom en geen kut is echt schoon.’
Choukri moet bij het schrijven van Jaren van dwaling door angst op de hielen zijn gezeten – hij schreef het in enkele weken tijd. Daarvoor bracht hij een periode in een psychiatrisch ziekenhuis door. Dat was niet de eerste keer dat hij in het huis voor neerslachtigen verbleef; in 1977 schreef hij vanuit zijn ziekenhuisbed aan een bevriend schrijver: ‘Neem alles van me, en laat niets achter.’ Deze zin raakt de kern van zijn bestaan. Iedere keer als hij zijn leven op orde had, dronk hij de destructiefles geheel en al leeg, om weer van voor af aan te beginnen. Waarom Choukri aan zelfvernietiging deed om zichzelf daarna weer op te bouwen, begreep ik toen een vriendin het gedicht ‘De zoete afstand’ vertaalde.
De eerste zinnen gaan als volgt:
De afstand tussen ons brengt mij nog dichter bij jou
Ik ben van ver naar je toe gekomen en weer weggegaan
Als ik je verlaat hoop ik op terugkeer Al halverwege mijn weg
Dit gedicht heeft Choukri aan zichzelf geschreven. Hij is zijn hele leven lang op reis geweest naar zijn ik, en telkens hij dichter bij zijn identiteit kwam, volgde de vlucht die bestond uit alcohol, kif en hoeren. Na het onvermijdelijke exces kwam hij weer terecht in een kliniek – waarna de cyclus opnieuw begon.
Choukri was een zonderling mens, én een geliefd mens. Op een avond in 2008 vroeg ik aan een taxichauffeur in Tanger of hij mij naar een restaurant wilde brengen. Hij had daar geen zin in, omdat het ritje te kort was. De volgende ochtend had ik een bezoek gepland aan de dodenakker waar de schrijver begraven lag. Ik bestelde een taxi bij de hotelreceptionist, want ik wilde voorkomen bij de standplaats weer afgepoeierd te worden. De chauffeur die de binnenplaats van het hotel opreed, was degene die mij de dag ervoor had afgescheept. Toen ik hem vroeg of het adres dat de receptionist had doorgegeven wel ver genoeg was, haalde hij zijn schouders op. Ik vertelde over gisteren. ‘Ik heb u nog nooit gezien, en mijn geheugen werkt uitstekend,’ zei hij. Om de sfeer een beetje gemoedelijker te maken vroeg ik of hij Mohamed Choukri kende. Natuurlijk wist hij wie de grote schrijver was. Hij ontspande zichtbaar. Hij wás Choukri, want net als iedereen in Tanger was ook hij van huis weggelopen, had hij op straat geslapen en honger gekend. De taxichauffeur sprak op een zachtmoedige toon over de schrijver, alsof hij over een dierbaar familielid sprak. Choukri was misschien wel een aparte verschijning in Tanger, nam geen blad voor de mond, had een hond, ging iedere dag op café en dan niet voor de cortado, trok zich niets aan van de religieuze regels en culturele zeden en gebruiken, maar die eigenzinnige persoon was wel degene die hem, de chauffeur, die het volk, een stem gaf tussen de kaften.
Ook in Gezichten, het sluitstuk en het mooist geschreven deel van de trilogie, worden de levens van de minderbedeelden opgevoerd, en in het bijzonder die van Tanger, de stad van de thuislozen. Choukri was eenenzestig toen Gezichten verscheen. Tot enkele jaren voor zijn dood, wijzigde hij bij iedere herdruk passages en voegde hij elementen toe.
Tanger is een raadselachtig en fabelachtig oord dat vele gezichten kent. Een aantal van haar inwoners zijn de hoofdpersonages van dit boek. Zij zijn het hart van de stad, die geen genade kent en niet vergeeft, zo schreef Choukri ooit in een Duitse krant in de vakantiebijlage. In kraakheldere zinnen tekent Choukri de plattegrond van die duizenden jaren oude mythische stad.
De tocht eindigt bij ‘Mijn gezicht in de jaargetijden’, wat letterlijk en figuurlijk het laatste hoofdstuk uit Choukri’s schrijvende leven is. ‘We hadden geen spiegel in huis, omdat niemand van ons zijn gezicht wilde zien,’ is de eerste en wonderschone zin. Het moment om in de spiegel te kijken is aangebroken. Wat volgt is een zinderende slotsymfonie, die het gemoed niet onberoerd 12 laat. Hij volgt de cyclus van de drie jaargetijden, die ook de trilogie symboliseren. De winter blijft onbesproken – de stilte, de dood.
Ik stapte uit de taxi en liep naar het graf van de schrijver; een kreupele jongen, die ondanks de hitte zijn lijf onder een wollen overjas had verstopt, gaf mij een klaproos. Ik maakte een diepe buiging en legde de wilde roos op de grafstede, een rustplaats als alle andere, begraven tussen zijn mensen.
© Asis Aynan
Mohamed Choukri
Gezichten
Vertaald door Djûke Poppinga
Met een voorwoord van Asis Aynan
Gezichten is het zesde deel van de Berberberbibliotheek.
Prijs € 16,95