Vandaag mag ik op dit podium verhalen over literatuur en onderwijs. Eigenlijk voelt het als een gestolen plek, want jullie zijn allemaal bibliothecarissen, tweede- of eerstegraadsdocenten Nederlands. Ikzelf heb geen graad behaald. En het onderwijs dat ik geef, staat ver van de literatuur af. Ik werk op een hogeschool waar ik meehelp de studenten voor te bereiden op een sociaaljuridischwerkveld. De voornaamste reden dat ik hier sta, is dat ik aan de periferie van mijn leven schrijver ben.
Ik ga daarom hier geen college, visie of mening over het literatuuronderwijs geven, omdat ik daar simpelweg geen verstand van heb. Ik kan wel spreken over het genoten literatuuronderwijs.
Op mijn rooms-katholieke basisschool in Haarlem werd veel voorgelezen. Het zorgde er mede voor dat de weg naar de bibliotheek een veel betreden pad werd, waardoor schrijvers als Evert Hartman belangrijk werden voor mij. Zijn romans Gegijzeld, Morgen ben ik beter en Oorlog zonder vrienden die ik leende hadden stevige invloed op mijn wereldbeeld, dat zich langzaam aan begon te vormen. Ik leerde van de romans van Evert Hartman dat niets is wat het lijkt; een levensles die ik nog iedere dag aan mezelf onderwijs.
Begin jaren negentig ging ik naar de mavo op een interconfessionele scholengemeenschap, dat was alles behalve vanzelfsprekend, want volgens het aantal punten van mijn schooladvies was ik een debiel en moest ik naar de lagere technische school (lts) met toevoeging I.T.O., dat staat voor Individueel Technisch Onderwijs.
U moet niet denken dat ik het woord ‘debiel’ gebruik als stijlfiguur of ander effectbejag. Volgens de wetenschap was ik echt een debiel. De officiële term was ‘goede debiel’. En de resultaten van mijn Cito-toets toonden dat zwart op wit aan.
Toen ik tien jaar geleden mijn tweede boek publiceerde, trad ik op in de plaatselijke boekhandel. Tijdens de voordracht zag ik mijn basisschoollerares, die verantwoordelijk was voor het schooladvies, in de zaal zitten. Na mijn optreden feliciteerde ze mij met mooie boek en ze had het in de wel bekende ruk uitgelezen. Na wat koetjes en kalfjes was het tijd om afscheid te nemen, maar ze aarzelde en de besluiteloosheid formuleerde zich tot een vraag. Of ik het boek helemaal alleen in mijn eentje had geschreven? Ze vroeg het echt. De lerares kon niet bevatten dat die debiel in zijn eentje boeken schreef.
Enfin, ik ging dus naar mavo.
Weet u dat het trouwens vreemd is dat een persoon die de mavo doet geen eigennaam heeft. Zit je op de havo, dan ben je een havist, je hebt een vwo’er, een gymnast, maar een persoon op de mavo? Er staat mij iets bij dat we mavoklant werden genoemd, dat is geen persoonsnaam maar een opmerking, een denigrerende opmerking.
Of zoals een veelbesproken geföhnde tv-presentator, die het onderwijsniveau gebruikte om zijn personeel publiekelijk af te fakkelen. “Wie uit 2 mavo heeft dit gemaakt?! aldus de presentator. Nee, de mavo kan uit de maatschappij maar op weinig sympathie rekenen.
In het derde leerjaar van de mavo kreeg ik bij Nederlands voor het eerst te maken met literatuuronderwijs, maar ik moet zeggen, dat geen van mijn klasgenoten dat doorhad.
Op zomaar een dag gingen we op excursie. Ik bedoel, we wisten wel dat we met de bus naar Amsterdam gingen, maar de overige w’s van wie, wat en waarom waren ons onbekend.
Het was 1995. April meen ik. Drie bussen vol. Ik durfde het niet tegen mijn vriendjes te zeggen, maar het was mijn eerste keer in de hoofdstad. Vijftien jaar en nog nooit in de republiek geweest, is hetzelfde als een brugklasser voor wie de geneugten van het tongzoenen onbekend zijn. Het bestaat, maar je loopt er niet mee te koop.
Die dag kregen we een rondleiding door de Jordaan. De Jordaan van Theo Thijssen. Hier schreef Theo Thijssen zijn romans. Daar gaf Theo Thijssen les. En dit is het standbeeld ter ere van Theo Thijssen. Zo moet het ongeveer zijn gegaan, maar we wisten echt niet wie Theo Thijssen was. Ook hadden we geen bladzijde in Kees de Jongen, De gelukkige klas of Schoolland gelezen. Daarom kon de informatie over Theo Thijssen tijdens de ronde mij niet bekoren. Daarnaast was de opwinding in de grote stad te zijn enorm groot. Het verhaal over Theo Thijssen was een deuntje op de achtergrond.
Na de literaire wandeling werd de pubertroep naar de Nieuwe Kerk begeleid. Daar werd de dag met een waterfietstocht over de gracht afgesloten.
Mijn vriendengroep op de mavo bestond uit zes jongens. We hoorden nergens bij en daarom pasten wij zo goed bij elkaar. Een keer liepen we langs een stel hippe jaargenoten van het vwo. Ik hoorde het goed. Iedereen hoorde het. “Trieste sukkels.”
De woorden hingen als een grijze wolk boven ons vriendengroepje. Duidelijk zichtbaar. We zagen er ook als sukkels uit, he.
Onze kleren pasten niet bij onze lichamen. We werden nog altijd door onze moeders gekleed. Die arme mamma’s van ons wilden geen afscheid nemen van het kleine kind dat we ooit waren. Kinderen waren we al lang niet meer; de puberteit had onze gezichten en stemmen verminkt. Als iemand zijn mond opendeed, kwam daar het geluid van een trillend zaagblad uit. Ons gelaat was bezaaid met vuurrode acneplekken en puisten met witte koppen. En dat dons op het gezicht. Nee, het was geen pretje om ons te zien en te horen spreken.
Maar toch, triest waren we niet.
Elke week kwamen we samen in het marginale café Au Bout aan het Haarlemse Santpoorterplein; de plek waar Anthony Fokker in zijn Spin opsteeg. In mijn herinnering stond het nummer One of us van Joan Osborne altijd op als we het café binnenstapten.
Ook al waren wij lelijk, de tijd was beeldschoon.
Met z’n zessen verdeeld over drie waterfietsen voeren we over de Prinsengracht. De opdracht die we hadden meegekregen was eenvoudig: waterfietsen naar het Rijksmuseum. Daar stonden de bussen om ons terug te brengen.
Vanaf de gracht zag Amsterdam er anders uit. Ik keek omhoog en genoot. “Ik wil hier blijven,” zei ik. “Ja, dat gaan we doen,” zeiden de anderen. We sloegen een zijgrachtje in en kozen voor het avontuur. We meerden aan en sloegen sigaretten, cola en pizza margherita in. Zonder juiste proviand geen avontuur. Het ene grachtje na de andere gracht werd door ons ontdekt. We zwaaiden naar de mensen op straat. Bezongen van het water de mooie meisjes die op vaal zwarte omafietsen voorbij reden. Probeerden de Latijnse gevelteksten te ontcijferen. Redden een barrel van de verdrinkingsdood. Dronken thee bij een woonbootbewoner. En ondertussen werd het later en later.
“We moeten terug, jongens,” zei iemand. “Ja, we moeten terug,” zeiden de anderen. Ik wist dat ook ik geen andere keuze had. Bij het Rijksmuseum stond iedereen boos op ons te wachten. Het liefst hadden de docenten, en vooral onze leraar Nederlands, ons terug het water ingesmeten, maar ze hielden het op een standje, berisping en uitbrander.
In de bus keek ik uit het raam omhoog. Ik denk dat het belangrijkste kenmerk van iemand op de mavo is dat hij omhoog kijkt. Het is aan de leerkracht zijn pupil te motiveren en ervan te overtuigen dat wat daar boven zweeft geen onbereikbare droom is, maar zijn toekomst. Dat is op de mavo jammer genoeg nooit gebeurd.
In de bus keek ik naar de lucht en beloofde aan het grijs ooit terug te komen om nooit meer te vertrekken. En zal ik u vertellen; ik hield woord. Jaren later betrok ik een etage in de Jordaan. Ik ging er schrijven en werd onderwijzer; een soort Theo Thijssen.
Tijdens een eerste wandeling door mijn nieuwe buurt kwam ik uit bij dat ene standbeeld van Theo Thijssen, direct dacht ik terug aan die leraar Nederlands die bol van goede bedoelingen de literaire wandeling organiseerde. En daar bij het gevoetstukte brons overviel mij een moeilijk te omschrijven ongemak, dat het best in de buurt van schaamte komt. Ook al waren we niet goed voor- en ingelicht over de persoon Theo Thijssen; ik had die dag wat meer interesse kunnen tonen tijdens de rondleiding. We hadden de tour niet gesaboteerd, maar ik weet zeker dat de docent Nederlands niet blij was met onze kruimelige interesse.
Misschien kon ik het met een tig aantal jaar vertraging om karma technische redenen een beetje goed proberen te maken. Na een korte zoektocht op het internet zag ik dat in mijn nieuwe buurt het Theo Thijssenmuseum stond en die boden de Theo Thijsenwandeling aan. Op een zondagmiddag nam een Theo Tijssenoloog mij door de Jordaan en vertelde over de auteur, zijn personages en tijdsbeeld. Ik luisterde mijn ogen tot streepjes en stelde de gids vraag op vraag.
Ik verhuisde vijftien jaar later naar de oostelijke kant van de stad en dacht heel lang niet meer aan de leraar Nederlands totdat ik een mail kreeg van de Dag van het literatuuronderwijs. Ohnee, he, daar verscheen weer de docent Nederlands en ging het bij mij weer van schaam-schaam-schaam. Potjandorie, zeg, die ingehaalde literaire wandeling had het niet goed gemaakt. Het universum wilde meer dan rondje Jordaan zien. Oké, oké verzuchtte ik naar het firmament en las achterelkaar de boeken Kees de Jonge, De gelukkige klas en Schoolland.
Aan het begin van dit verhaal beloofde dat ik geen college, visie of mening over het literatuuronderwijs gingen geven. Wat ik ook niet ga doen, maar concluderend begrijp ik dat zo een omslachtige weg om de boeken van een auteur te lezen misschien niet de bedoeling van literatuuronderwijs kan zijn. Maar is de literatuur op zichzelf niet een weg, een omslachtige weg die je naar ieder mogelijke plek ter land, ter zee in de fysieke, geestelijke of wat voor lucht dan ook kan brengen? Waar ik maar mee wil zeggen dat wat voor literatuuronderwijs er ook moge zijn, als het er maar is. Ik heb zevenentwintig jaar na die wandeling door de Jordaan drie ontroerende boeken van groot belang van Theo Thijssen gelezen. En tegen de docent Nederlands zeg ik: sorry en toch nog bedankt.
Asis Aynan
Bovenstaande lezing werd op 22 november 2022 op de Dag van het Literatuuronderwijs in De Doelen (Rotterdam) voorgedragen.